vierendertigjarig

  • vier·en·der·tig·ja·rig
stellend
onverbogen vierendertigjarig
verbogen vierendertigjarige
partitief vierendertigjarigs

vierendertigjarig

  1. 34 jaren durend
    • Gedurende dit vierendertigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 34 jaar
    • Bij de brand viel helaas een vierendertigjarig slachtoffer.