34-jarig
- 34-ja·rig
stellend | |
---|---|
onverbogen | 34-jarig |
verbogen | 34-jarige |
partitief | 34-jarigs |
34-jarig
- 34 jaren durend
- Gedurende dit 34-jarig tijdperk heerste er vrede.
- met de leeftijd van 34 jaar
- Bij de brand viel helaas een 34-jarig slachtoffer.
- Het woord '34-jarig' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.