• 34-·ja·ri·ge

34-jarige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van 34-jarig
    • De vulkaan werd weer actief na een 34-jarige periode zonder uitbarstingen. 
enkelvoud meervoud
naamwoord 34-jarige 34-jarigen
verkleinwoord

de 34-jarigev / m

  1. persoon die 34 jaar oud is of iets dat 34 jaar bestaat
    • De 34-jarige heeft zijn vijf jaar jongere echtgenote tijdens zijn studie in Deventer leren kennen.