• ver·za·di·gen
  • In de betekenis van ‘ten volle voeden’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • afgeleid van zat met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -en ?? [2]
  • Afgeleid van het verouderde werkwoord verzaden
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verzadigen
verzadigde
verzadigd
zwak -d volledig

verzadigen

  1. overgankelijk tot bevrediging voeren, geheel aan een behoefte voldoen
    • Het leven verzadigt de mens, net als goed eten. 
  2. ergatief tot de grens bereikt is toenemen
    • De markt is nu echt wel verzadigd. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]