• ver·trouw·de

vertrouwde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van vertrouwd
enkelvoud meervoud
naamwoord vertrouwde vertrouwden
verkleinwoord - -

de vertrouwdev / m [1]

  1. persoon die men vertrouwt
vervoeging van
vertrouwen

vertrouwde

  1. enkelvoud verleden tijd van vertrouwen
    • Ik vertrouwde. 
    • Jij vertrouwde. 
    • Hij, zij, het vertrouwde. 
     Ik hoopte en vertrouwde op het laatste.[2]
  2. verbogen vorm van vertrouwd, voltooid deelwoord van vertrouwen
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers