• ver·teu·ten

verteuten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verteuten
verteutte
verteut
zwak -t volledig
  1. de tijd verdoen met inhoudsloos gebabbel
  2. de tijd verdoen met nodeloos getreuzel
34 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[2]