• ver·sim·pe·len

versimpelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
versimpelen
versimpelde
versimpeld
zwak -d volledig
  1. makkelijker maken; eenvoudiger maken
    • De producent van onder meer vliegtuigmotoren is al een tijdje bezig om zijn gehele organisatie te versimpelen, in een poging de weg naar boven terug te vinden. In 2016 leed Rolls-Royce nog een recordverlies van meer dan 5 miljard euro. [2] 
    • De robot is in het leven geroepen om de doorstroom op de luchthaven te verbeteren en het reizen te versimpelen. Je word begroet door Care-E, waarna het vraagt om je vliegticket. De vriendelijke oogjes van het apparaat wijzen je naar de scanner en kijken blij wanneer je vliegticket akkoord is. [3] 
    • Een fiets van de zaak moet fiscaal net zo interessant worden als een leaseauto. Het kabinet wil daarom de regels versimpelen. Een werknemer kan dan op een e-bike van 2.000 euro rijden voor een paar tientjes per jaar. [4]