• ver·schla·fen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verschlafen
[fɛɐ̯ˈʃlaːfn̩]
verschlief
[fɛɐ̯ˈʃliːf]
verschlafen
[fɛɐ̯ˈʃlaːfn̩]
volledig

verschlafen

  1. onovergankelijk zich verslapen, te lang blijven slapen
  2. overgankelijk verslapen, slapend voorbij laten gaan

hat verschlafen

  1. voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van verschlafen
stellend vergrotend overtreffend
verschlafen
verschlafener
am verschlafensten
alle verbuigingsvormen

verschlafen

  1. slaperig, slaapdronken