• ver·ron·se·len

verronselen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verronselen
verronselde
verronseld
zwak -d volledig
  1. op een onhandige, slinkse, knoeierige manier van de hand doen
    • En toch, hoe voordeelig het bezit van België ook geworden was, bleef Oostenrijk onverschillig jegens hetzelve, of liever, het hechtte er slechts aan tot een gelegenheid zich zou aanbieden om het tegen een goeden prijs te verronselen. Sedert het zijn krachten hersteld had, trachtte het zich samen te trekken en, zooals Lodewijk XIV vroeger rondom Parijs had willen doen, zijn bezittingen rondom Weenen te vergrooten. [2]