• ron·se·len
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘werven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1720 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ronselen
ronselde
geronseld
zwak -d volledig

ronselen

  1. overgankelijk iemand aanwerven voor dienst in het leger of aan boord van een schip
    • Hij liet zich ronselen en belandde zo op Java. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]