• ver·en·gen
  • afleiding van eng met het voorvoegsel ver-

verengen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verengen
verengde
verengd
zwak -d volledig
  1. nauwer maken; te nauw maken; smaller worden
    • Terwijl tegenstanders de discussie proberen te verengen tot de vraag die daadwerkelijk op tafel lag - 'ja' of 'nee' tegen dit verdrag met Oekraïne - tast PvdA-leider Diederik Samsom naar de motieven van de tegenstanders en hoe die recht kunnen worden gedaan. [2] 
    • Er is nu een interessante discussie in het Haagse ontstaan. Want voldoet Van der Laan aan de informatieplicht die het Kabinet heeft? Henk Bouwmans van Binnenlands Bestuur denkt dat Van der Laan gelijk heeft in zijn commentaar deze week. Het is 'niet fatsoenlijk’ de bijdrage van burgers te ‘verengen tot een kostenvraagstuk’. Elsevier-columnist Afshin Ellian meent juist dat een dergelijke berekening een evenwichtig immigratiebeleid bevordert. “En dit komt juist de immigranten ten goede.” [3] 
74 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]