• ver·dien·ver·mo·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord verdienvermogen verdienvermogens
verkleinwoord - -

het verdienvermogeno

  1. (economie) geheel van de inkomsten die men door betaald werk zou kunnen krijgen
     De betrokken partijen stellen dat het doortrekken van de twee metrolijnen zorgt voor voordelen op het gebied van „internationale, nationale en regionale bereikbaarheid, woningbouw en het verdienvermogen van Nederland”.[1]
     Op de aandelenmarkten is er nog weinig geloof in het verdienvermogen van banken.[2]
     Investeringen in kanskracht leiden tot ‘fitheid’ op de arbeidsmarkt (meer kans op een baan) en weerbaarheid om met tegenslagen (verlies van een baan) om te gaan. Dat vergroot ieders verdienvermogen, en zo neemt ook de koopkracht toe.[3]
      De verstrekte gegevens maken het verder nog mogelijk het verdienvermogen en den gezinsdruk voor elke groep in verband te brengen met den leeftijd van het gezinshoofd en in dit opzicht de representatiefheid van de arbeidersgezinnen uit het Amsterdamsche onderzoek na te gaan.[4]
  1.   Weblink bron
    Flóri Hofman
    “Akkoord over 1 miljard euro voor Amsterdams openbaar vervoer” (13 november 2020) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Eva Smal
    “Vooralsnog houden de Europese banken het vol” (29 juli 2020) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Barbara Baarsma
    “Liever grip op het leven dan iets meer koopkracht” (9 januari 2020) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Goot, W.H. van der
    “De besteding van het inkomen : Het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud” (1930), Nijhoff, 's-Gravenhage, p. 134