• ver·ach·te·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord verachtelijkheid verachtelijkheden
verkleinwoord

de verachtelijkheidv

  1. een oneervolle handeling
  2. het oneervol zijn
    • Ds. Heemskerk zei dat de woordbediening het middel is voor de uitbreiding van Gods koninkrijk. De tekst spreekt over een „handvol koren”. Dat duidt op de eenvoudigheid en de verachtelijkheid van het middel. „Het zaad wordt gestrooid op de hoogte der bergen. Dat zijn onvruchtbare plaatsen waar het koud is, zoals ook de harten van onmachtige en onwillige zondaren koud en donker zijn.” [2] 
    • Alle mensen zijn verlangend om iemand te zien die zij liefhebben. Zal ik dan onwillig zijn te sterven en om Hem te zien Die mijn ziel liefheeft? Zal Christus al Zijn heerlijkheid en sieraad afleggen, om met een arme ziel te trouwen die vanwege zijn armoede en verachtelijkheid Hem niet waardig was? Zal zo’n ziel onwillig zijn om naar huis te gaan, naar zo’n Man? [3] 


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad 01-07-2017 Hersteld hervormde zendingsdag in Harskamp
  3. Reformatorisch Dagblad Thomas Brooks 16-12-2017 Eeuwig thuis