• vee·han·de·laar
enkelvoud meervoud
naamwoord veehandelaar veehandelaars
veehandelaren
verkleinwoord veehandelaartje veehandelaartjes

de veehandelaarm

  1. (beroep) (veeteelt) iemand die vee koopt en verkoopt
     Elke keer dat er een nieuwe veedrijver op de boerderij kwam of er een veehandelaar langskwam, vroegen ze haar hoe ze hier verzeild was geraakt, zo ver van huis.[2]
     In oktober werden al 110 verwaarloosde pony's en paarden bij de man weggehaald. Hij kreeg een werkstraf en een voorwaardelijk gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 3 jaar. Daarnaast mocht hij geen dieren meer houden en mocht hij het beroep van veehandelaar nooit meer uitoefenen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. SOPHIE GREEN (vert.Els Franci-Ekeler)
    “De leesclub aan het einde van de wereld” (2019), Uitgeverij De Fontein  , ISBN 9789026144929
  3.   Weblink bron “Veehandelaar opnieuw in de fout” (01-05-2014), NOS