• vast·heb·ben

vasthebben [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vasthebben
had vast
vastgehad
onregelmatig volledig
  1. stevig met de handen in zijn greep hebben en niet meer loslaten
    • Sommigen zien dat de twee elkaar vasthebben. Een van hen maakt zelfs nog een foto van de twee vechtende jongens. [2] 
    • De grijper heeft drie vingers die uitvindingen op zichzelf zijn. Als ze naar iets grijpen, krommen ze zich automatisch. Daardoor zullen ze iets wat ze vasthebben niet snel laten glippen. [3] 
  2. stevig in bezit hebben
    • Nu we de halve finales halen en een ticket naar Peking vasthebben kunnen we ons concentreren op het tornooi winnen.' [4] 
93 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Jorina Haspels 10-01-17 Ontzetting nadat 15-jarige jongen 18-jarige doodsteekt
  3. NRC Herbert Blankesteijn 3 december 2010 Een robot met slurfarm
  4. De Standaard 16/06/2007 door jug Bailly: 'Karakter getoond'
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be