vaporisateur
- va·po·ri·sa·teur
- van Frans vaporisateur, begin 20e eeuw [1] [2]
- Naamwoord van handeling van vaporiser met het achtervoegsel -ateur
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vaporisateur | vaporisateurs |
verkleinwoord | vaporisateurtje | vaporisateurtjes |
de vaporisateur m
1. zie: vaporisator
- Het woord 'vaporisateur' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- va·po·ri·sa·teur
- Naamwoord van handeling van vaporiseren met het achtervoegsel -ateur, voor een verdampingsvat voor het eerst aangetroffen in 1825, als medisch instrument in 1829. [1]
- [2] In de betekenis van “parfumverstuiver”, voor het eerst aangetroffen in 1884.
vaporisateur m
- (medisch) (gereedschap) een instrument om warme lucht in het lichaam in te brengen
- (gereedschap) verstuiver
- (gereedschap) spuitfles
- ↑ vaporisateur (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .