valideren
- va·li·de·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rechtsgeldig zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1597 [1]
- afgeleid van het Franse valider (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
valideren |
valideerde |
gevalideerd |
zwak -d | volledig |
valideren [3]
- absoluut, (formeel), (verouderd) geldig, van kracht zijn
- absoluut, (formeel), (verouderd) in rekening gebracht worden
- absoluut, (verouderd) dezelfde valentie hebben
- overgankelijk geldend maken, geldig verklaren
- overgankelijk in rekening brengen
- overgankelijk de geldigheid, validiteit beoordelen van (een toets, procedure enz.)
- [6] verificeren, kwalificeren
- Het woord valideren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "valideren" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "valideren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ valideren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be