• va·li·de·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rechtsgeldig zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1597 [1]
  • afgeleid van het Franse valider (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
valideren
valideerde
gevalideerd
zwak -d volledig

valideren [3]

  1. absoluut, (formeel), (verouderd) geldig, van kracht zijn
  2. absoluut, (formeel), (verouderd) in rekening gebracht worden
  3. absoluut, (verouderd) dezelfde valentie hebben
  4. overgankelijk geldend maken, geldig verklaren
  5. overgankelijk in rekening brengen
  6. overgankelijk de geldigheid, validiteit beoordelen van (een toets, procedure enz.)
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]