vít
- IPA: /viːt/
- vít
vít imperfectief
- vlechten
- «Dívka vila věneček z pampelišek.»
- Een meisje vlechtte een krans van paardenbloemen.
- «Dívka vila věneček z pampelišek.»
- winden
- «vít nítě na cívky»
- een draad op een spoel winden
- «vít nítě na cívky»
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
eerste persoon | viji / viju | vijeme | |
tweede persoon | informeel | viješ | vijete |
formeel | vijete | ||
derde persoon | vije | vijí / vijou |
- Oude schrijfwijze: víti imperfectief
vít
- vijs, schroef: voorwerp dat wordt gebruikt om andere voorwerpen vast te zetten