Et glass met væske.
Een glas met vloeistof.
  • væs·ke
  • (werkwoord) Afkomstig van het zelfstandige werkwoord væske.
  • (zelfstandig naamwoord) Afkomstig van het Oudnoorse naamwoord væzka, dat van våt komt.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
væske
væsker
væsket
væska
væsket
væska
Klasse 1 zwak

væske

  1. afzonderen, uitscheiden (van vloeistof)
    «Såret væsker
    De wond zondert vloeistof af.

væske seg

  1. wederkerend afzonderen
    «Ha eplene i en kjele sammen med sukkeret og rør om til de begynner å væske seg
    Doe de appels in een pan met de suiker en roer tot ze beginnen vloeistof af te zonderen.

væske g

  1. vloeistof
    «Olje er en organisk væske som ikke er oppløselig i vann.»
    Olie is een organische vloeistof die in water niet oplosbaar is.
g enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   væske     m: væsken
v: væska  
  væsker     væskene  
genitief   væskes     m: væskens
v: væskas  
  væskers     væskenes  


  • væs·ke
  • (werkwoord) Afkomstig van het zelfstandige werkwoord væske.
  • (zelfstandig naamwoord) Afkomstig van het Oudnoorse naamwoord væzka, dat van våt komt.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
væske
væskar
væska
væska
Klasse 1 zwak

væske

  1. afzonderen, uitscheiden (van vloeistof)
    «Såret væskar
    De wond zondert vloeistof af.

væske v

  1. vloeistof
    «Vatn er ei væske
    Water is een vloeistof.
v enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   væske     væska     væsker     væskene  
genitief                        
v
bijvormen
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   væska         væskor     væskone  
genitief