• våt
  • Afkomstig van het Oudnoorse bijvoeglijke naamwoord vátr.

våt

  1. nat
    «I vått høstvær er gummistøvelen en sikker vinner.»
    In de natte herfstweer zijn rubberlaarzen een zekere winnaar.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud våt våtere våtest
o enkelvoud vått
meervoud våte
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
våte våtere våteste


  • våt
  • Afkomstig van het Oudnoorse bijvoeglijke naamwoord vátr.

våt

  1. nat
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud våt våtare våtast
o enkelvoud vått
meervoud våte
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
våte våtare våtaste


  • våt
stellend vergrotend overtreffend
våt
våtare
våtast

våt

  1. nat