• væp·ne

Afkomstig van het Oudnoorse woord væpna, dit van våpen.

stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
væpne
væpner
væpnet
væpna
væpnet
væpna
Klasse 1 zwak

væpne

  1. bewapenen
    «Indianerne var væpnet med pil og bue.»
    De Indianen waren bewapend met pijl en boog.
  2. (figuurlijk) bewapenen
  3. wapenen

[2] være væpnet til tennene

  • Tot de tanden gewapend zijn.


  • væp·ne
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
væpne
væpnar
væpna
væpna
Klasse 1 zwak

væpne

  1. bewapenen
    «Indianerne var væpnet med pil og bue.»
    De Indianen waren bewapend met pijl en boog.
  2. (figuurlijk) bewapenen
  3. wapenen

[2] vere væpna til tennene

  • Tot de tanden gewapend zijn.