• uni·ta·rist
enkelvoud meervoud
naamwoord unitarist unitaristen
verkleinwoord

de unitaristm

  1. voorstander van een eenheidsstaat, van het unitarisme
    • Na Waterloo moest immers eerst iets anders ‘gemaakt’ worden: een nieuw Nederland namelijk, en nog wel een koninkrijk, dat na 230 jaar in de plaats kwam van de ooit zo roemrijke federatieve Republiek. De natievorming kwam nog wel. Prioriteit had de verzoening van federalisten en unitaristen met elkaar, en met hun nieuwe staatkundige lot. [2] 
  2. voorstander van België als eenheidsstaat
    • Maar zo'n vergaande federalisering is nog lang niet rijp. Veel unitaristen, voorstanders van een unitair België, zijn bang dat die derde fase, waarin onder meer wordt voorzien in het recht tot het sluiten van verdragen, zou leiden tot federalisering van de hele buitenlandse politiek van het land, zodat bijvoorbeeld Wallonië zich het recht zou kunnen aanmeten om internationale embargo's te negeren. [3] 
52 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]