unitarist
- uni·ta·rist
- afgeleid van het Latijnse unitas (eenheid) (met het voorvoegsel uni-) en met het achtervoegsel -ist[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | unitarist | unitaristen |
verkleinwoord |
de unitarist m
- voorstander van een eenheidsstaat, van het unitarisme
- Na Waterloo moest immers eerst iets anders ‘gemaakt’ worden: een nieuw Nederland namelijk, en nog wel een koninkrijk, dat na 230 jaar in de plaats kwam van de ooit zo roemrijke federatieve Republiek. De natievorming kwam nog wel. Prioriteit had de verzoening van federalisten en unitaristen met elkaar, en met hun nieuwe staatkundige lot. [2]
- voorstander van België als eenheidsstaat
- Maar zo'n vergaande federalisering is nog lang niet rijp. Veel unitaristen, voorstanders van een unitair België, zijn bang dat die derde fase, waarin onder meer wordt voorzien in het recht tot het sluiten van verdragen, zou leiden tot federalisering van de hele buitenlandse politiek van het land, zodat bijvoorbeeld Wallonië zich het recht zou kunnen aanmeten om internationale embargo's te negeren. [3]
- [2] begicist
- [1] federalist
- mannelijke vorm van unitariste
- Het woord unitarist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "unitarist" herkend door:
52 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Jan Blokker 10 april 2009 Ziet gij dit, Nederlandsch volk?
- ↑ NRC Frits Schaling 28 september 1991 Belgisch kabinet balanceert op 't randje
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be