Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uni·form·rok
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uniformrok uniformrokken
verkleinwoord uniformrokje uniformrokjes

Zelfstandig naamwoord

de uniformrokm

  1. (kleding) onderdeel van de volgens voorschrift gelijke kleren die leden van een bepaalde groep dragen, bestaand uit kokervormig textiel dat om het middel over een deel van de benen hangend wordt gedragen
    Dit is meestal bestemd voor vrouwen.
     De uniformrok gaf haar pezige benen genoeg ruimte om met grote passen naar de volgauto te lopen, die aldoor voor de poort had gestaan.[2]
  2. (kleding) (verouderd) jasje dat de bovenkant van de broek op zijn minst van achteren bedekt, als onderdeel van een officiers- of ambtskostuum
    Dit zijn meestal bestemd voor mannen.
     De heer van E… laat zich aandienen; de kolonel verwisselt het witte buisje, wat hij aan zijne schrijftafel droeg met zijn uniformrok, voorzien van epauletten en wacht van E. af.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Homo Duplex : De kleinste standaardmaat, MER, Gent in: Dietsche Warande en Belfort., jrg. 152 nr. 2 (april 2007), p. 222
  3.   Weblink bron
    A.P. Godon (G.W. Huygens ed.)
    Mijn levenservaringen, Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam in: Over Multatuli., nr. 15 (najaar 1985), ISBN 906388012 X, p. 7