Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • un·der·dog
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘die altijd verliest’ voor het eerst aangetroffen in 1951 [1]
  • samenstelling uit het Engels van under en dog [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord underdog underdogs
verkleinwoord underdogje underdogjes

Zelfstandig naamwoord

underdog m [3]

  1. iemand die altijd verlies of altijd in de hoek zit waar de klappen vallen
    • Hij heeft zelfspot, hij is eerlijk, ook over zijn zwakke plekken, en hij slaagt erin zichzelf als de underdog te blijven presenteren, wat natuurlijk onzin is als je een kleine 300 miljoen albums hebt verkocht, en ook niet geloofwaardig als je ziet hoe fanatiek hij zowel de hitlijsten als de muziektijdschriften volgt. [4] 
  2. iets of iemand die niet favoriet is in een wedstrijd maar deze soms toch verrassend wint
    • Het moest en zou gebeuren. In het eigen Minnesota zouden de Amerikanen definitief afrekenen met al die Ryder Cup-jaren dat ze de beste ploeg hadden, maar toch na drie dagen topgolf verloren van de eeuwige underdog Europa. [5] 

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen