• uit·schu·ren

uitschuren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitschuren
schuurde uit
uitgeschuurd
zwak -d volledig
  1. wijder en dieper worden door de schurende werking van water
    • Zeven dagen lang bedroeg de rivierafvoer 1.200 kubieke meter per seconde. Onderzoekers maten zaken als stroomsnelheid, waterstand, zand- en slibtransport, het uitschuren van het rivierbed en de waterkwaliteit. [2] 
    • Samen met zijn studenten onderzocht Stive de morfologische ontwikkelingen in de Waddenzee, die voortdurend in beweging is. Bij vloed stromen massa's zand en slib de Waddenzee in en bij eb stroomt dit sediment weer grotendeels terug naar de Noordzee. Het zand dat de stromingen uitschuren in de geulen wordt afgezet op de wadplaten. Als de zeespiegel stijgt, stijgen de wadplaten mee. [3] 
    • Kajakken en kanovaren zal voortaan tussen 15 maart en 1 oktober verboden zijn op de bovenlopen van de Lesse, de Ourthe en de Amblève. Volgens eigen zeggen doet Happart dit om het milieu te beschermen. De boten zouden de bodem van de rivieren, waar visseëitjes liggen, uitschuren. [4]