uitgieren
- uit·gie·ren
- samenstelling van uit bw en gieren ww
uitgieren [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitgieren |
gierde uit |
uitgegierd |
zwak -d | volledig |
- heel luid lachen
- In een video is te zien hoe de twee mannen het uitgieren bij hun hilarische performance en valse noten. [2]
- En kijkend naar haar lichaam: „Ben je nog steeds aan het lijnen? Ik zie dat je al gestopt bent? Is je diëtiste overleden?” Samantha weet er wel raad mee. „Ik heb Sonja Bakker opgegeten”, grapt ze, waarop de twee het weer uitgieren. [3]
- Het woord uitgieren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitgieren" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 10-11-16 Mattie en Wietze komen belofte na en zingen keihard vals
- ↑ De Telegraaf 05 mei 2018 Gerard Joling lacht, giert en brult weer met nieuw maatje
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be