• uit·gie·ren

uitgieren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitgieren
gierde uit
uitgegierd
zwak -d volledig
  1. heel luid lachen
    • In een video is te zien hoe de twee mannen het uitgieren bij hun hilarische performance en valse noten. [2] 
    • En kijkend naar haar lichaam: „Ben je nog steeds aan het lijnen? Ik zie dat je al gestopt bent? Is je diëtiste overleden?” Samantha weet er wel raad mee. „Ik heb Sonja Bakker opgegeten”, grapt ze, waarop de twee het weer uitgieren. [3] 
84 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]