• ui·en·geur
enkelvoud meervoud
naamwoord uiengeur uiengeuren
verkleinwoord uiengeurtje uiengeurtjes

de uiengeurm

  1. geur van uien
    • De opstijgende uiengeur stuurt de enige twee wortelvliegen die nog overwogen een aanslag te beramen absoluut naar huis.[2] 
    • Eigenlijk is er gewoon nog zo goed als niets op te eten buiten, hoe een grazig gevoel je ook al ontwikkelt. Tot je ineens een onmiskenbare uiengeur ruikt.[3] 
    • Het moet dan ook mogelijk zijn in een genetische gemanipuleerde ui het gen voor LFS uit te schakelen, zonder afbreuk te doen aan de specifieke uiengeur en -smaak.[4] 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Handelsblad, Alma Huisken, 28 april 2012
  3. NRC Marjoleine de Vos 14 april 2009
  4. NRC Huup Dassen 19 oktober 2002
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be