Nederlands

 
Een tweekleppige uit de familie Pectinidae  .
Uitspraak
Woordafbreking
  • twee·klep·pi·ge
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tweekleppige tweekleppigen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de tweekleppigem

  1. (dierkunde) benaming voor waterdieren uit de klasse Bivalvia  
     Verder stroomopwaarts, bij Chelsea, hebben we de schelpen van een uitgestorven soort tweekleppige uit de Nieuwe Steentijd gevonden.[2]

Bijvoeglijk naamwoord

tweekleppige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van tweekleppig
     Oesters zijn tweekleppige en tweeslachtige weekdieren.[3]

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Gustav Milne geciteerd door Theo Toebosch
    “Jutten langs de Theems” (29 oktober 2011) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Gemma Venhuizen
    “De platte oester krijgt weer kroost” (26 oktober 2018) op nrc.nl