• twee·ge·zins·wo·ning
enkelvoud meervoud
naamwoord tweegezinswoning tweegezinswoningen
verkleinwoord - -

de tweegezinswoningv

  1. (bouwkunde) bouwwerk bedoeld als verblijfplaats voor twee paar ouders met kinderen
     Tussenmuren, doorgangen, slim verscholen sanitair: allemaal het werk van haar vader, wijst ze trots. Zo maak je van een oude boerderij een moderne tweegezinswoning.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Sandra Heerma van Voss
    “'We zijn pioniers'” (11 juli 2009) op nrc.nl