gang met tussendeur
  • tus·sen·deur
enkelvoud meervoud
naamwoord tussendeur tussendeuren
verkleinwoord tussendeurtje tussendeurtjes

de tussendeurv / m

  1. een afsluiting van een toegang tussen twee gebouwen, ruimtes of delen van een ruimte
     Voorbeelden van zulke woonvormen zijn woongroepen waar ouderen bij elkaar wonen en kangoeroewoningen, waarbij twee woningen via een tussendeur met elkaar verbonden zijn. Vaak wonen opa en oma dan in het ene huis, en woont het gezin van een van de kinderen in het andere.[2]
     Maar toen de populaire hits op werden gezet, verschenen er ook jongeren uit het naastgelegen café dat een tussendeur met De Karseboom deelt.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Advies: veel meer bouwen voor ouderen” (15-01-2020), NOS
  3.   Weblink bron
    Indra Jager
    “Examenfeestje in Amersfoorts café loopt uit de hand: ‘Er zijn mensen langs me heen geslopen’” (06-06-2020,), Tubantia