[1] opperkleed gedragen door bisschoppen
  • tu·niek
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘korte uniformjas’ voor het eerst aangetroffen in 1864 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tuniek tunieken
verkleinwoord tuniekje tuniekjes

de tuniekv [3]

  1. (religie) een opperkleed gedragen door bisschoppen
  2. (kleding) lange bloes, of korte jurk die vaak over een broek gedragen wordt door vrouwen
    • Het is anders nu, blijkt uit een snelle telling in mijn kleerkast. Ik kom makkelijk aan tien hippiestuks: 4 paar olifantenpijpen, 1 witte broek met uitzinnige borduursels, 2 tunieks met etnische trekjes, een enkellange rok met psychedelische motieven, een batiktruitje, iets tussen sjaal en stola in een korstig gordijnstofje met minstens tien centimeter lange rafels. En een bijna leeg flesje patchoeliparfum met designeretiket.[4] 
    • Het boerkiniverbod zorgde deze week opnieuw voor ophef nadat vier politieagenten een vrouw op het strand in Nice dwongen haar haar tuniek uit te trekken. Een foto van het incident leidde tot grote verontwaardiging.[5] 
    • Goed voorbeeld van zijn Hermèswerk is de vareuse: een kledingstuk met een smalle, diepe V-hals, dat als jasje, trui of tuniek terugkomt in bijna al zijn collecties. In Antwerpen zijn er zeven te zien. Bij zijn eigen merk presenteerde hij in de winter van 1992-1993 al een voorloper hiervan in de vorm van een motorjack.[6] 
  3. korte uniformjas, mini-jurk voor mannen
95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[7]