tuinschaar
  • tuin·schaar
enkelvoud meervoud
naamwoord tuinschaar tuinscharen
verkleinwoord tuinschaartje tuinschaartjes

de tuinschaarv / m [1]

  1. (gereedschap) gereedschap waarmee men struiken, heggen en bomen kan snoeien
     D66-raadslid Marian Segers werd een jaar geleden bij haar huis neergestoken met een keukenmes en een tuinschaar toen ze de Fransman betrapte op insluiping, meldt omroep NH. Nadat de man haar met gereedschap had geslagen, ging hij er in de auto van Segers vandoor. Hoewel de politica zwaargewond was, wist ze op straat de aandacht te trekken van buurtgenoten die haar te hulp schoten.[2]
     Volgens de tandarts eindigde de beroving bijzonder traumatisch. Met bevende stem vertelde hij hoe een van de berovers een tuinschaar pakte en hem satanisch lachend een vinger afsneed.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Fransman krijgt 8 jaar cel voor neersteken raadslid Zuidoostbeemster” (18 mei 2017, 17:32), NOS
  3.   Weblink bron “Strafeis voor arts die vinger afsnijdt” (18 juni 2013, 16:32), NOS