Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trom·bo·se
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bloedstolsel in bloedbaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1860 [1]
  • met het achtervoegsel -ose
enkelvoud meervoud
naamwoord trombose -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de trombosev

  1. (medisch) de vorming van een bloedprop in een bloedvat of het hart
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen