• troef·aas
enkelvoud meervoud
naamwoord troefaas troefazen
verkleinwoord

troefaas m/o [1]

  1. (kaartspel) de/het aas van de troefkleur; de hoogste kaart van het spel
    • Nog hoor ik in mijn oren het advies van Henk Kersting: „Aas over aas op de voorhand, daar kun je duizend gulden op inzetten! Je komt uit met troefaas, dan trek je alle troeven uit het spel, daarna kom je met je andere aas, kat in het bakkie! Ja, natuurlijk, dan moet je niet iemand hebben met twee troeven tegen, want dan kun je alsnog nat gaan, ten zij je een beetje geluk hebt.” [2] 
  2. (figuurlijk) de belangrijkste, sterkste deelnemer in een wedstrijd
    • Met (de verwachte) finaleplaatsen op rek redden Epke Zonderland en Bart Deurloo vanmiddag het gezicht van het Nederlandse mannenturnen in Montreal. Na een valse start op voltige (2x val voor troefaas Boudewijn de Vries) en brug (val Zonderland) kwam het toch nog goed op de WK. [3] 
78 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[4]