• tref·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen trefbaar trefbaarder trefbaarst
verbogen trefbare trefbaardere trefbaarste
partitief trefbaars trefbaarders -

trefbaar [1]

  1. te raken met een bal
     'Die stijve 'rooie,' zei Dirk Bouts, schonkig als Jan Verdrecht geworden en daardoor veel eerder trefbaar met de bal, die altijd nog een iets of wat stotterde en dikwijls nog geplaagd werd met zijn eigen rare gezegden, die alle weken een ander boek huurde uit de Bibliotheek van van Cedert in het huisje onder de groote Kerk, 'die rooie' joeg hem gewoon in de wolken, was leniger nog dan een vos, tiptippelde naar-en-van-daan honk, sneller dan de snelste bal.[2]
  2. getroffen kunnen worden door een onheil
  3. emotioneel betrokken kunnen raken