• tra·ves·tie
  • Van het Frans voltooid deelwoord travesti. In de betekenis van ‘verkleding (vooral als andere sekse)’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord travestie travesties
travestieën
verkleinwoord - -

de travestiev

  1. het gekleed gaan als een persoon van de andere sekse dan die waar men zelf toe behoort
  2. (bij uitbreiding) vermomming als zodanig
  3. (letterkunde) komische herwerking van een serieus gedicht of verhaal, waarbij de inhoud of boodschap wel hetzelfde blijven
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.