Een traverso
  • tra·ver·so
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘blaasinstrument’ voor het eerst aangetroffen in 1734 [1]
  • Van het Italiaanse "flauto traverso" (dwarsfluit)
enkelvoud meervoud
naamwoord traverso traverso's
verkleinwoord traversootje traversootjes

de traversom

  1. (muziekinstrument) een voorloper van de moderne dwarsfluit waarbij niet op kleppen maar op open gaten gespeeld wordt
    • Ik ben weer eens begonnen traverso te spelen. 
50 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[2]