• toog·han·ger
  • samenstellende afleiding van  toog zn  en  hang ww  met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord tooghanger tooghangers
verkleinwoord - -

de tooghangerm

  1. iemand die vaak in het café zit
    • Ik hoorde deze grap van een politiek onverdachte tooghanger, nota bene op de avond van 9 oktober zelf, in een drukbeklant café, waar iedereen nerveus door elkaar heen praatte over de electorale godenschemering die zojuist over ons gevallen was. [1]
63 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]