• toe·snel·len

toesnellen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
toesnellen
snelde toe
toegesneld
zwak -d volledig
  1. met grote snelheid naar iets of iemand toe gaan
    • Even later mocht Kis vanuit buitenspel op Bertrams afstormen. Keeper, paal en de toesnellende Neven voorkwamen onheil. Riga gooide Mboyo nog in de strijd en die mocht vanuit buitenspel in de toegevoegde tijd scoren.[2] 
    • Dat vrouwen eerder naar een ziek kind toesnellen, is deels verankerd in de traditionele vrouwelijke identiteit. Vanochtend werd bekend dat vrouwen zich vaker ziek melden dan hun mannelijke collega’s. Vrouwen blijven zelfs drieënhalf keer zo vaak thuis voor een ziek kind dan de man.[3] 
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 03/02/2017 door Piet Dingens
  3. Tubantia Priscilla van Agteren 17-OKTOBER-2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be