• toe·be·reid·se·len
enkelvoud meervoud
naamwoord toebereidselen
verkleinwoord

de toebereidselenmv

  1. handelingen die men verricht om iets mogelijk te maken
     De doktoren verklaarden dat er geen hoop op herstel meer was; men nam de zieke de laatste biecht af, hij ontving de communie en er werden toebereidselen getroffen voor het heilige oliesel, en in het huis heersten de drukte en de spanning van het wachten, zoals dat onder die omstandigheden gebruikelijk is.[2]
     Als een natuurlijke dode zou worden opgewekt of levend gemaakt, is dat toch een werk van God alleen? Er zijn dan ook voorbereidingen tot opwekking. Toen Christus de zoon van de weduwe van Naïn opwekte, waren er ook toebereidselen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Voorbereiding” (21 augustus 2003), Reformatorisch Dagblad