• aan·stal·ten
enkelvoud meervoud
naamwoord - aanstalten
verkleinwoord - -

de aanstaltenmv

  1. toebereidselen, voorbereidende maatregelen
    • Wij maakten aanstalten om naar het feest te gaan. 
  • aanstalten maken
voorbereidingen treffen
 ' Ellis liep ermee terug naar de tafel, maar maakte geen aanstalten het boek zelfs maar in te kijken, al was duidelijk dat hij nieuwsgierig was.[3]
 Iets van dankbaarheid? Terwijl ik aanstalten maak om op te staan, houdt een merkwaardig gevoel me tegen.[4]