tintelig
- tin·te·lig
- Naamwoord van handeling van tintelen met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | tintelig | tinteliger | tinteligst |
verbogen | tintelige | tinteligere | tinteligste |
partitief | tinteligs | tinteligers | - |
tintelig [1]
- een tintelend gevoel gevend
- De grijze teil loopt ruischend vol, van hoog uit valt de stijve straal, die is als een ijzen staaf en boort zich diep het water in en kolkt het op en woelt het om dat zilveren blaasjes samenbubbelen tot licht en tintelig schuim.... hoe fel dat neerkomt op je hand, naar alle kanten wegspat.... maar eer het water stillen kon.... daar davert weer de straal, ze trok haar hand terug, en een geweld, dat komt omdat je vlakbij staat en nergens anders op let. [2]
- Het woord tintelig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tintelig" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1922)–Carry van Bruggen Avontuurtjes
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be