• tin·te·lig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tintelig tinteliger tinteligst
verbogen tintelige tinteligere tinteligste
partitief tinteligs tinteligers -

tintelig [1]

  1. een tintelend gevoel gevend
    • De grijze teil loopt ruischend vol, van hoog uit valt de stijve straal, die is als een ijzen staaf en boort zich diep het water in en kolkt het op en woelt het om dat zilveren blaasjes samenbubbelen tot licht en tintelig schuim.... hoe fel dat neerkomt op je hand, naar alle kanten wegspat.... maar eer het water stillen kon.... daar davert weer de straal, ze trok haar hand terug, en een geweld, dat komt omdat je vlakbij staat en nergens anders op let. [2] 
80 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]