• theo·lo·gie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘godgeleerdheid’ voor het eerst aangetroffen in 1330 [1]
  • met het voorvoegsel theo- met het achtervoegsel -logie
enkelvoud meervoud
naamwoord theologie -
verkleinwoord - -

de theologiev

  1. (religie) de leer over God, het goddelijke en de godsdienst
    • Velen hielden zich vroeger bezig met pastorale theologie. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]