• te·weeg
  • ontstaan uit de samenkoppeling  te bw   wege zn  "op weg"; een oude datief waarvan de uitgang -e weer is afgesleten [1]

teweeg

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord op gang, in beweging (als onderdeel van: teweegbrengen)
  2. op weg, op het punt, van plan
    • ‘Zoe-je, nondedzju! nog durve sloan mee ouë stok?’ riep ik hem, en 'k was teweeg om d'r hem nog wa schuppen bij te geen, moar ze pakten mij mee drijen vaste en brachten mij bij den directeur... (weergave uitspraak in spreektaal)[2]
  • De tweede betekenis, waarin het woord niet als deel van "teweegbrengen" wordt gebruikt, komt alleen in Vlaanderen voor.
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]