teweeg
- te·weeg
- ontstaan uit de samenkoppeling te bw wege zn "op weg"; een oude datief waarvan de uitgang -e weer is afgesleten [1]
teweeg
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord op gang, in beweging (als onderdeel van: teweegbrengen)
- op weg, op het punt, van plan
- ‘Zoe-je, nondedzju! nog durve sloan mee ouë stok?’ riep ik hem, en 'k was teweeg om d'r hem nog wa schuppen bij te geen, moar ze pakten mij mee drijen vaste en brachten mij bij den directeur... (weergave uitspraak in spreektaal)[2]
- [2] tewege
- De tweede betekenis, waarin het woord niet als deel van "teweegbrengen" wordt gebruikt, komt alleen in Vlaanderen voor.
- Het woord 'teweeg' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "teweeg" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Buysse, C. (eds. A. van Elslander & A.M. Musschoot)Verzameld werk. Deel 6. (1980) Manteau, Brussel; ISBN 90 223 0457 4; p. 961; geraadpleegd 2018-09-17
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be