• tet·te·ren
  • In de betekenis van ‘druk praten’ voor het eerst aangetroffen in 1934 [1]
  • klank nabootsend [2]

tetteren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tetteren
tetterde
getetterd
zwak -d volledig
  1. luid praten
    • Voor de ideologie achter het machogedrag hoef je niet diep te gaan, ze tetteren zelf over hun programma van onverholen haat. Menselijke processoren die maar op één opdracht afgesteld zijn: de wereld kennis laten maken met hun hallucinerende angstvisioenen. Angstdromen die worden gevat in een merkwaardige dialectiek waarin zij, de biologische sterken, het onderspit moeten delven tegen de zwakkeren. De zwakkeren zijn kwalitatief inferieur, maar ze spelen vals en zijn met velen.[3] 
    • Dat je niet moet demonstreren bij een kinderfeest, vindt ze 'gelul'. "Niemand wilde daar in de oren tetteren van kleine kinderen. Denk je werkelijk dat die 'witte kindjes'daar over een aantal jaren door getraumatiseerd zijn? Ik denk dat kinderen juist willen dat het voor iedereen feest is. Ook voor donkere kindjes.[4] 
  2. luid en schel muziek maken (op blaasinstrumenten)
    • Een olifant tettert in interactieve versie Bosch’ ‘Tuin der Lusten’[5] 
  3. zuipen van alcohol
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]