• te·gen·over·stel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tegenoverstellen
stelde tegenover
tegenovergesteld
zwak -d volledig

tegenoverstellen

  1. iets wat je doet in reactie op iets anders om het evenwicht te herstellen
    • In zijn ogen is het geloof niet alleen een leugenaar maar ook een monopolist die zich alle deugden toe-eigent: zachtmoedigheid, barmhartigheid, oprechtheid, zelfs wroeging. Daar kan hij alleen maar zijn eigen geloof tegenoverstellen, in fatsoenlijke, rechtvaardige wetten, de handhaving ervan en de bestraffing van de overtreders. [1] 
    • ‘We willen de kwaliteit van de dringende geneeskundige hulp nog verbeteren door kwaliteitseisen in te voeren en door de diensten beter te financieren vanuit de overheid. We vragen honderd procent beschikbaarheid en de best mogelijke zorg van diensten die nu al zeer goed werk leveren. Als overheid willen we daar iets tegenoverstellen’, zei de minister.[2] 
  1. Beijnum, Kees van
    De offers [2014] ISBN 978-90-234-8628-2 pagina 476
  2. de Standaard 14/MEI/2017 edm