tegenoverliggend
  • te·gen·over·lig·gend
stellend
onverbogen tegenoverliggend
verbogen tegenoverliggende
partitief tegenoverliggends

tegenoverliggend [1]

  1. aan de overkant liggend
     Van een tegenoverliggend trottoir riep Glafira Toentseva dwars over de straat: 'Ze zeiden dat jullie gisteren al vertrokken waren.[2]
     De politie denkt dat de schutter enige tijd heeft zitten wachten: in een tegenoverliggend pand werd naast zes patronen ook een klapstoel gevonden.[3]