• te·ge·lijk

tegelijk

  1. op hetzelfde moment
    • Zij draaiden zich allebei plotseling om en liepen tegelijk naar de ijskraam terug. 
  2. in dezelfde periode
    • Volgens mij hebben zij tegelijk gestudeerd. 
  3. tevens.
    • Zij is arts en tegelijk schrijfster. 
     Maar tegelijk voelt de mens zich ook bezorgd, woedend en angstig.[1]
  4. samen met iemand of iets anders
    • Als de timmerman toch komt, kun je tegelijk de rest van de meubels laten repareren. 
     We besloten allemaal tegelijk af te dalen om elkaar tijdens de steile stukken bij te kunnen staan.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2022), Atlas Contact  , ISBN 9789045045979
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be