• teen·stuk
enkelvoud meervoud
naamwoord teenstuk teenstukken
verkleinwoord teenstukje teenstukjes

het teenstuko

  1. deel van schoeisel dat bij de tenen zit
     We besloten een eerste rondje door de stad te lopen. De ex kon me niet bijbenen, bleek toen we een tijdje door de straten liepen. Hij had de grootste moeite de slippers aan zijn voeten te houden. Bij elke stap moest hij zijn grote teen en de teen daarnaast stevig om het plastic teenstuk klemmen.[2]
74 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Stephanie Hoogenberk
    “Terwijl ik mijn ogen uitkeek, hoorde ik hem vloeken” (28 april), Het Parool
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be