suponer
- su·po·ner
suponer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
suponer |
suponía |
supuesto |
volledig |
- onovergankelijk meetellen, van belang zijn
- overgankelijk vermoeden, gissen, veronderstellen, aannemen
- zich voorstellen, zich indenken
- inhouden, betekenen, impliceren
- [1] contar
- [2] presumir
- [2] imaginar
- [3] significar